‘Jij bent toch Pool, zou je m’n huis willen schilderen?’
kris-florek-greyKRIS FLOREK (34) kwam in 2002 uit Polen
naar Nederland en is ondernemer.

“Op deze foto zijn mijn ouders nog jong, een jaar of achttien. Hier is het alsof alles nog mogelijk is. Zo wil ik mijn ouders kennen.

Het leven van mijn ouders draait grotendeels om alcohol. Als kind vond ik een tweede huis bij de scouting. Mijn ouders leefden in een andere wereld, communicatie was lastig. Vaak trof ik ze aan in de keuken met de Vodkafles op tafel. Ik leerde hoe het is om geen eten te hebben.

Tot mijn 22e studeerde ik, ik stopte toen ik het niet meer kon betalen. Mijn oudere zus woonde al in Nederland: ‘Kris, kom hierheen tijdens de zomervakantie, dan kun je wat centen verdienen.’

Ik sliep bij m’n zus op de grond in de serre. Werk vond ik niet. Polen hoorde nog niet bij de EU, en ik kende geen andere taal dan Pools. Toch wist ik dat ik zou blijven. Ik was meteen verliefd op Nederland. Hier bestaat zoiets als ‘gunnen’ – in Polen is daar niet eens een woord voor.

Op een dag zei de buurman van mijn zus: ‘Jij bent toch Pool, zou je m’n huis willen schilderen?’ Ik vond het vreemd, want ik kon helemaal niet schilderen. Ik bekeek Youtube-filmpjes en tv-programma’s voor klusjesmannen. Ik ging op de fiets langs alle wijken waar schilders aan het werk waren, om te zien hoe ze dat deden.

Mijn eerste klus was niet m’n beste, maar de buurman was tevreden. Daarna meldde zich de andere buurman, en de volgende – ik schilderde de hele wijk. Ik stelde voor om ook timmerwerk te doen, daar had ik me alvast op voorbereid.

Het eerste geld dat ik verdiende, investeerde ik in gereedschap en een auto. Dat zag je toen niet vaak, Polen met een Nederlands kenteken en goed gereedschap. Als ik bij klanten kwam, deed ik altijd mijn schoenen uit. Misschien vonden ze dat vreemd, maar het gaf ze wel het vertrouwen dat ik netjes en schoon werk.

In 2006 zette ik mijn eigen klusbedrijf op. Het groeide zo snel, dat ik het in 2009 omzette naar een BV. Nu heb ik drie bedrijven, een vierde zet ik op in Polen. Ik ga er Nederlandse patat verkopen en oranje omafietsen.

Mijn ouders kunnen zich niet verplaatsen in mijn leven. Als je vijfenzestig bent en al je hele leven gedronken hebt, raak je de realiteit kwijt. Ik onderhoud ze al jaren. Ik betaal hun huur, gas, water, licht. Ik hou heel veel van ze. Als zij niet zo waren, zou ik ook niet geworden zijn wie ik nu ben. Ik ben gelukkig.

Lange tijd wilde ik Nederlanders laten zien dat Polen ook iets kunnen bereiken. Dat het ook andersom kan: ik, de Pool, help ook Nederlanders aan werk. Tegenwoordig wil ik vooral aan Poolse mensen laten zien dat dit mogelijk is. Vaak denken zij: hij is succesvol, hij zal wel van een rijke familie komen. Als ze horen hoe het bij mij thuis was, ontdekken ze dat niet heel anders was dan bij hun. Als ik het kan, kunnen zij het ook.”

Share this

‘Ik huilde zeven maanden’
mirka-greyMIRKA CHOJECKI-NUKOWSKA (60) vluchtte in 1987 uit Polen.

“In Nederland betekende dit voorwerp niets meer – gewoon een elektrisch componentje. Maar in Polen was het een symbool van onze weerstand. We speldden het op als broche, als teken dat we ons verzetten tegen het systeem. Ik had een hele doos: voor iedere jurk een andere kleur.

Laat ik vooropstellen: ik was geen held, en zo wil ik onder geen beding overkomen. Ik was getrouwd met de broer van één van de beroemdste dissidenten van Polen. Mijn zwager heeft KOR opgericht, het Comité ter Verdediging van Arbeiders. Later is daaruit de vakbond Solidarność voortgekomen. Met zijn ondergrondse uitgeverij publiceerde hij verboden boeken en brochures over burgerrechten.

Mijn man hielp hem door papier en inkt te smokkelen, en het drukwerk te verspreiden. Toen Solidarność werd opgericht, ging mijn man daar werken. Tijdens de staat van beleg werd hij gearresteerd. De autoriteiten hebben ons toen voorgesteld te emigreren. ‘Absoluut niet’, zei ik. Polen was óns land. Ons zouden ze niet wegkrijgen.

Het kleine weerstandje was een statement – maar wel subtiel. Sommige mensen droegen hem openlijk, maar je kon hem ook snel onder je kraag verstoppen. Het was gevaarlijk als de verkeerde persoon hem zag. Het kon je bijvoorbeeld je baan kosten.

Uiteindelijk besloten mijn man en ik toch Polen te verlaten. We hadden drie kleine kinderen, de winkels waren leeg. Met zijn beruchte achternaam kon mijn man geen baan meer vinden. Bovendien werden we steeds vaker gecontroleerd, zo waren er de onaangekondigde ‘bezoekjes’ van een buurman die politieagent was.

Ik deed het voor mijn kinderen. Ze mochten niet opgroeien in een land van leugens, angst en achterdocht. Ik wilde dat het eerlijke, rechtvaardige mensen zouden worden, maar juist dat soort mensen kon het hoofd in Polen niet boven water houden. Mijn man ging alvast naar Nederland om werk te zoeken. Ik zou later komen met de kinderen. Ik huilde zeven maanden, toen vertrok ik. Het voelde alsof mijn weerstand gebroken was.”

Share this

‘Coca-Cola vond ik tegenvallen. Dat smaakte naar zeep’
Misha-Furman-greyMISHA FURMAN (67) vertrok in 1969 uit Litouwen en kwam via Israël naar Nederland. Hij speelt onder meer in het Rotterdams Philharmonisch Orkest en geeft les bij het Rotterdams Conservatorium.

“Toen ik vijf jaar was wilde ik viool leren spelen. Mijn moeder wist niet wat ze ermee aan moest: zij was alleen thuis. Mijn vader was niet lang daarvoor opgepakt door de KGB en in de gevangenis gezet als politiek gevangene. Ver weg, ergens in Rusland bij de Wolga rivier.

Ze stuurde mijn vader een brief in de gevangenis. Dat ik gek was geworden, dat ik viool wilde spelen. Een paar weken later kregen we een brief terug van hem, met geld voor een viool. Dat had hij verdiend in de gevangenis – hij was kapper en had officieren geknipt.

Vanaf toen heb ik lessen gehad. Ik ging naar twee scholen: de basisschool en de muziekschool. Je moet weten: de muziekscholen waren heel goed in de Sovjet-Unie. Eigenlijk is dat het enige goede aan het systeem. De lessen zijn heel streng, maar de beste musici komen uit het Oostblok. In Nederland mogen de kinderen én voetballen, én op judo, én een muziekinstrument spelen. In Litouwen was het serieuzer: als je viool ging spelen, ging je viool spelen.

Mijn ouders hebben vanaf 1956 geprobeerd een uitreisvisum voor ons te krijgen. Ze wilden dat ik vrijer zou opgroeien. Pas dertien jaar later, in 1969 kregen we er een. Mijn moeder belde me op. We mochten het land uit.

Ik heb de hele nacht niet geslapen. Ik wist wat ik in Litouwen deed, ik was vierdejaars op het conservatorium inmiddels, en was al gevraagd voor een orkest.

Toen we naar de trein gingen nam ik natuurlijk mijn viool mee. En dit kunstwerk van amber, uit de Baltische zee. Dat is typisch Litouws. Ik heb dat cadeau gekregen van mijn vioolleraar Matiukas, van wie ik zes jaar les had.

Maar bij de grens aangekomen mocht ik mijn viool niet meenemen. Het kunstwerk wel.

De eerste nacht kwamen we aan in Budapest – daar zag ik voor het eerst van mijn leven wc-papier. We reisden verder naar Israël, en later ben ik naar Nederland gekomen. Al die vrijheid, al die producten. Ik waande me in het paradijs. Alleen Coca-Cola vond ik tegenvallen. Dat smaakte naar zeep.

Ik kijk iedere dag naar het kunstwerk. Het doet me denken aan de lessen die ik had, aan hoe mijn leraar mij al die jaren ondersteunde.”

Share this

‘Het was taboe om te praten over mijn vermoorde familie’
lyna-greyLYNA DEGEN-POLIKAR (49) kwam in 1992 naar Nederland. Ze is psycholoog bij de GGD.

“Op een avond rook mijn oom brand. Het was juli 1944, hij zat opgesloten in een Bulgaars werkkamp voor Joden en iemand had de barak aangestoken waarin hij verbleef. Snel hielp hij ouderen en vrouwen naar buiten, maar zelf overleed hij een dag later aan zijn verwondingen, net als tien van zijn lotgenoten. Hij was nog maar zestien jaar jong en enorm getalenteerd: speelde prachtig piano en sprak vele talen. Zijn tragische dood zou de grote wond worden van mijn familie; dit portret van hem hing altijd bij mijn oma aan de muur. Toch werd er over deze geschiedenis nauwelijks gesproken.

Na de oorlog was Bulgarije zo trots dat ze zelf geen Joden had vermoord dat het een taboe was om het te hebben over de slachtoffers die er wél gevallen zijn. Zoals mijn oom, maar ook andere familieleden die vanuit de door Bulgarije geoccupeerde delen van Griekenland en Joegoslavië met Bulgaarse treinen onder begeleiding van het Bulgaarse leger naar Poolse concentratiekampen werden gebracht. Mijn oma had haar familie destijds voorbij zien rijden. Toen ze hen via het raam brood probeerde te geven, joeg de politie haar weg door te schieten. Twaalfduizend mensen uit de nieuwe delen van Bulgarije zijn na deze deportaties vergast, maar daar hoefden we volgens de regering niet over te praten. Het waren tenslotte geen échte Bulgaren geweest.

Hoewel ik op zich goede herinneringen heb aan mijn kindertijd tijdens het communisme -gezellig in een kleine flat en ’s avonds stiekem naar de BBC luisteren op de radio-, was er ook in die periode weinig ruimte voor mijn Joodse achtergrond. De regering wilde dat iedereen gelijk was, anders zijn was verdacht, dus mochten wij ons niet organiseren. Nadat het IJzeren Gordijn viel, was ik een van de oprichters van de Joodse jongerenorganisatie in Sofia en zo ontmoette ik ook Joodse jongeren uit andere landen. Een van hen was een Nederlander, ik werd verliefd en reisde hem achterna. Pas in Nederland kon ik daadwerkelijk mijn Joodse identiteit ontwikkelen. Hier is er veel aandacht voor slachtoffers van de oorlog en vindt niemand het raar als je daar over wil praten. Het portret van mijn oom staat nu op een prominente plek in mijn huis.”

Share this

De schoenen die haar vader tijdens hun vlucht droeg heeft ze al die jaren bewaard.
jana-beranova-greyJANA BERANOVÁ is dichter, docent poëzie en vertaalster van het werk van Tsjechische auteurs (o.m. De ondraaglijke lichtheid van het bestaan van Milan Kundera).

Jana Beranová vluchtte in 1948 met haar ouders uit toenmalig Tsjecho-Slowakije. Na een dag en een nacht lopen door het Boheemse Woud bereikten ze West-Duitsland. Via vluchtelingenkampen en omzwervingen kwam ze begin jaren vijftig naar Nederland.

De schoenen die haar vader tijdens hun vlucht droeg heeft ze al die jaren bewaard.

Zonder bagage

De grens, klemvast, was een ver geheim.
Het was nacht, de maan was rood.
De hoge heuvel sleepte stenen aan
waar ’t licht afdroop als
afscheidstranen. Het gevaar
verbond de wond.
We liepen.
De bergkam had
gaten in zijn tanden en het kind
vleugels op haar rug:
schooltasje, foto van de klas,
krabbel van de eerste liefde.

De mens is een bundel
verzwegen verhalen, klaar om
op te stijgen, uit te varen,
verstoppertje te spelen, alleen
tijdelijk in een haven.
Daar
zoek ik weleens tussen sleetse
koffers, reistassen en andere bagage
het schooltasje terug. De eerste
verte. Hoe ik dat doe?

Ik leg me op de grond en vouw me
op tot een pakketje. Verloren maar
vrij om te gaan als de maan
zich schurkt tegen de havenkade.

uit: Werkboek van Jana Beranová
Bloemlezing 1983 – 2010
(De Geus, 2011, 280 p.)

Share this

‘Eigenlijk voel ik me meer Nederlander dan Bulgaar’
mario-panev MARIO PANEV (33) kwam in 1994 voor het eerst met zijn ouders van Bulgarije naar Nederland. Na jaren heen en weer reizen vestigden ze zich in 1999 in Hilversum. Panev heeft zijn eigen bouwbedrijf.

We waren zo’n beetje de eerste uit ons land die naar Nederland gingen. Het was toen niet gemakkelijk voor Bulgaren, weet ik nog. De eerste zes jaar mochten we ook niet blijven, want mijn ouders kregen geen werkvergunning. En dus ook geen huis, want daar had je vast werk voor nodig. Om de paar maanden woonden we in Hilversum en in Sofia. Ik moest steeds naar een nieuwe school, dat was niet prettig.

Op mijn achttiende kon mijn vader zijn bedrijf hier vestigen. Toen ging het snel: we kregen een huis in Hilversum. Al vrij snel zette ik ook mijn eigen bouwbedrijf op.

Ik werk bijna nooit met Bulgaren. Ze kunnen alles, zeggen ze altijd. Maar ze zijn niet zo goed als Nederlandse werklui. Ze zijn wel goedkoop, dus heel soms huur ik er eentje in om te helpen met slopen. Maar voor schilderen en stuken zijn ze gewoon niet goed genoeg.

De mentaliteit is ook anders, ze werken niet zo hard. Dat komt door het communisme. Zo’n instelling van: hoe hard je ook werkt, je krijgt toch wel hetzelfde betaald.

Mijn ouders zijn nu met pensioen in Bulgarije. Dat kan daar heel goed: er is veel rust en mooie natuur. En het is een warmer klimaat. Zelf ga ik nooit helemaal terug naar Bulgarije, ook niet met pensioen. Ik voel me hier perfect.”

Share this

Codewoord: ‘Groetjes aan Larry’
Gienek-greyEUGENIUSZ BRZEZINSKI (65) vluchtte in 1982 uit Polen naar Nederland. Hij is manager bedrijfsvoering GGZ Keizersgracht.

“Ik heb het zelf gezien. Om zes uur ‘s ochtends trokken de stakende arbeiders de grote houten brug over, naar de scheepswerf in Gdynia. Daar wachtten hen de machinegeweren van de politie. Ik zat op de zeevaartschool, in een soort internaat dat uitkeek op de werf. Het was december, ik zag het schieten oplichten in het donker. Ik hoorde knallen en paniek.

Dat was in 1970. Tien jaar later waren er opnieuw stakingen op de scheepswerven. De vakbond Solidarność werd opgericht. Eén van haar eerste eisen: een monument voor de gedode arbeiders uit 1970. Om daarvoor geld in te zamelen, werd deze munt gemaakt. Ik kocht hem meteen, en droeg hem altijd bij me.

Die zestien maanden van Solidarność waren de mooiste van mijn leven in Polen. Het was alsof je in een heel benauwde kamer het raam opendoet. In het grijze Polen, waar de mensen moe waren van de eindeloze rijen en lege winkels, was iedereen ineens vriendelijk voor elkaar. We hadden een diep geloof dat het deze keer zou lukken.

Ik werkte als officier op een handelsschip, en mocht gelukkig mijn vrouw meenemen op mijn reizen. We waren in Venezuela toen we via Radio Free Europe hoorden dat de staat van beleg was afgekondigd. Verder wisten we niets. Pas een paar dagen later hoorden we meer, via een vriend in Amerika. De tanks zouden door de straten rijden, er was een avondklok ingevoerd, duizenden mensen waren gearresteerd. Zelf was ik zeer actief Solidarność-lid. Wat moesten we doen?

Na een paar dagen lukte het een telegram te sturen naar familie. We kregen bericht terug: ‘Met ons alles goed, groetjes aan Larry.’ Die groetjes waren voor ons het codewoord, want Larry was mijn vriend in Amerika. ‘Kom niet terug’, betekende het. ‘Hier is geen hoop meer.’

Het lukte niet om asiel aan te vragen in de Verenigde Staten. De enige West-Europese plaats waar we onderweg nog langskwamen, was Rotterdam. Met twee tassen vol zomerkleren meldden we ons op 22 februari 1982 bij de rivierenpolitie. We werden naar een zeemanshuis gebracht, waar nog zestig andere gevluchte Poolse scheepslieden zaten.

Toen ik aankwam in Nederland, was ik ervan overtuigd dat de situatie in Polen nog niet in honderd jaar zou veranderen. Toch vond zeven jaar later de grote omwenteling plaats.

Soms zou ik willen dat ik daaraan meer had bijgedragen, dat ik meer hoop had gehad. Het opschrift op de munt ontroert me nog steeds: ‘Zij zijn gestorven opdat jullie eervol kunnen leven.’”

Share this

‘Ik zie mezelf niet als een arbeidsmigrant’
Iwona-greyIWONA LISIECKA (28) kwam in 2012 voor het eerst naar Nederland en komt hier sindsdien af en aan op zoek naar werk als productontwerper.

“Mijn eerste baan hier was tussen de bloembollen in de kassen van Pijnacker. Ik moest heel hard werken: zes dagen in de week, elf uur per dag. Toch genoot ik van het Nederlandse landschap en op vrije momenten pitchte ik bij ontwerpbureaus mijn ideeën voor nieuwe producten. Ik zie mezelf niet als een arbeidsmigrant, ook al ben ik dat feitelijk wel. Voor mij is Europa één groot land, ik heb ook in Spanje, Zwitserland en Slovenië gewoond. Nederland is gewoon een nieuwe plek om te ontdekken.

Het enige dat ik altijd met me meeneem als ik verhuis is dit kleine schilderijtje. Ik vond het als kind in een kist bij mijn oma en nam het mee toe zij overleed. Heeft zij het zelf gemaakt? Of haar vader misschien? Ik weet het niet. Juist dat gegeven is voor mij symbolisch: als ik naar het schilderij kijk denk ik aan mijn achtergrond waarover ik eigenlijk zo weinig weet. Ik vond alles zo vanzelfsprekend dat ik mijn voorouders nooit gevraagd heb naar hun leven tijdens het communistisch regime.

Het IJzeren Gordijn zit nog zo diep in de Poolse poriën dat ik dat pas door had toen ik het land voor het eerst verliet. In West-Europa is iedereen zo ongecompliceerd vrolijk, terwijl er bij ons altijd een beetje boze sfeer heerst. In de communistische tijd waren we een eenheid, maar na de val van de muur zijn we des te jaloerser op mensen die méér hebben dan wij. Wat ik ook merk: alles wat van buiten Polen komt is nog steeds exotisch; een tijdje in het buitenland werken geeft je meer prestige dan welke binnenlandse ervaring dan ook.”

Share this

‘Ik nam Blonda mee naar alle landen, in de trein en in de bus, de hele tijd had ik haar vast.’

 

IOANA TUDOR (34) is performer en theatermaker. Ze vluchtte als tienjarige met haar familie uit Roemenië na de val van Ceaușescu.

“In het vluchtelingenkamp in Hongarije vond ik een slak. Ik vond haar heel erg mooi en besloot haar als mijn huisdier te nemen. Toen mijn ouders besloten dat we verder moesten, heb ik haar meegenomen naar alle landen, in de trein en in de bus, de hele tijd had ik haar vast in een bakje tot in Nederland aan toe. Ik kan me nog herinneren dat we ergens een paar nachten in een daklozenopvang zaten en ik steeds bang was dat ze haar zouden stelen. Ze was zo mooi en bijzonder.

Ik wilde niet steeds naar een andere plek. Misschien heb ik de slak onbewust gebruikt als boodschap naar mijn ouders: ik wil verdomme ergens blijven.

Toen we in Scheveningen aankwamen liet ik haar meteen uit. Mijn broer ging met zijn grote gorillavoeten op haar staan. Ik was echt wanhopig dat ze dood was. Samen met mijn vader heb ik haar in de duinen begraven. Later zeiden mijn ouders dat de dood van Blonda een teken was geweest dat we in Nederland moesten blijven.”

Share this

‘Nooit rennen hè, waarschuwde ik mijn zoontje iedere ochtend’
Elitsa-Yordanova-greyELITSA YORDANOVA (39) kwam in 2001 naar Nederland. Ze is maatschappelijk werker, directeur van de Bulgaarse school en heeft samen met haar man een bouwbedrijf.

“Op een avond zaten mijn man en ik aan tafel toen ik het durfde te zeggen: we houden dit leven niet vol zo. Ik zei het met pijn in mijn hart. Het was eind jaren negentig, ik was afgestudeerd aan de universiteit en mijn man was net klaar met zijn dienstplicht, maar het lukte niet om op een normale manier werk te vinden. Je moest vrienden hebben op de juiste plek of iemand onder de tafel betalen. Iedere dag stonden we uren in de rij voor brood, melk of olie en ons geld op de bank verdampte. De democratie die zou worden opgebouwd na de val van het communistische regime bleek een doodgeboren kind. We waren zo uitgeput dat we ons niet eens meer met politiek bezig hielden, we wilden enkel een eerlijk en gewoon leven. Ik stelde voor om Bulgarije te verlaten.

De eerste pogingen om naar Nederland te reizen mislukten. Bulgarije was nog niet toegetreden tot de Europese Unie en als jonge vrouw uit Oost-Europa móést ik volgens de Nederlandse ambassade wel een prostitué zijn. De dag dat we eindelijk aankwamen op Schiphol was ik enorm zenuwachtig. Uit onze bagage mocht niet blijken dat we voorgoed in Nederland wilden blijven, dus had ik bijna niets meegenomen. Het enige aandenken in mijn tas was een Bulgaarse vlag met de tekst: onthoud je stamboom en je taal. Door te emigreren wilde ik mijn kind vleugels geven, maar ik realiseerde me ook dat zijn wortels daarbij niet konden ontbreken.

Daar stonden we dan met twee tassen op het Centraal Station van Amsterdam, geen idee waar we naartoe moesten. Ik vond werk als schoonmaker en oppas. Natuurlijk was het geen droombaan, maar ik was zo trots. Eindelijk vooruitgang.

Nooit rennen hè, waarschuwde ik mijn zoontje iedere ochtend als ik hem naar school bracht. Als hij zou vallen konden we niet naar een dokter, want we waren illegaal. Op een dag kreeg hij hoge koorts. Via via hoorde ik dat er op de Wallen een arts is die illegalen helpt. Ik schrok van de lange rij vol prostituees en junks die daar stonden te wachten. Maar toen ik aan kwam lopen met mijn zieke kind in de armen liet iedereen me voor. Ik weet nog dat ik dacht: als in dit land zelfs de prostitués en de junks zo zorgzaam zijn, dan hebben we de juiste keuze gemaakt.”

Share this

‘Ik nam niks mee. Geen onderbroek. Geen tandenborstel. En al helemaal niet deze zware vijzel’
Andreas-Vlaszaty-greyANDREAS VLASZATY (75) vluchtte in 1956 uit Hongarije naar Nederland. Hij is gepensioneerd psychiater.

“Afscheid nemen van mijn moeder durfde ik niet. Ze had me nooit laten gaan, denk ik. Ik zei tegen mijn broer dat hij, als ik om tien uur die avond niet terug zou zijn, mijn ouders moest vertellen dat ik waarschijnlijk Oostenrijk had bereikt.

We móésten gewoon gaan, mijn vriend Ivan en ik. Zestien jaar waren we. De Hongaarse opstand was net neergeslagen, en de grens zou binnenkort strenger bewaakt worden door de Russen. ‘Als ik nu niet ga, kom ik dit land nooit meer uit’, dacht ik. En ik wilde de wereld zien, vrij zijn.

Ik nam niks mee. Geen onderbroek. Geen tandenborstel. En al helemaal niet deze zware vijzel. Dat kon niet. Met bagage ben je meteen verdacht.

We stapten in de trein. Die reed westwaarts, maar stopte honderd kilometer voor de grens. We gingen te voet verder, en liepen de hele dag door weilanden en bossen. In de nacht kropen we in een hooiberg, dicht tegen elkaar aan. Het was koud en donker, we waren bang.

We hebben dagen gelopen, en tot drie keer toe gedacht dat we de grens over waren. De eerste keer kwamen we aan het einde van het bos bij een strook geharkt zand van zo’n tien meter. Dat moest een mijnenveld zijn. We trokken luciferhoutjes wie als eerste zou gaan. Ik sprong met vier grote passen door het veld heen, Ivan volgde. Het ging goed. ‘We hebben Oostenrijk bereikt!’, dachten we.

We liepen verder. Maar toen zagen we ineens dat er hekken links en rechts van ons stonden. We liepen middenin het IJzeren Gordijn. Ineens riep iemand in het Hongaars: ‘halt of ik schiet!’. Hij wilde weten waar we heen gingen. ‘Naar het westen’, bekenden we. Hij begon hard te vloeken. ‘Verdomme, dat jullie nou precies hier de grens over moeten nu ik dienst heb!’ Hij dacht een ogenblik na, en zei: ‘ga rechtdoor en loop hard.’ We begonnen te rennen en van links naar rechts te springen. We wisten dat hij een lintje kon verdienen als hij ons neer zou schieten. Er gebeurde niks, hij heeft ons laten gaan. Die man heeft heel veel indruk op mij gemaakt, ik heb later veel aan hem teruggedacht.

In de verte stonden wachttorens van wel tien meter hoog. Dat was de echte grens. Weer hadden we geluk, want de toren waar we langsliepen bleek onbemand. We zwommen een rivier over, en ijskoud liepen we een dorp binnen. Maar nu was het echt, zo, we waren in Oostenrijk. Iemand kwam ons tegemoet en leidde ons naar een slaapzaal waar veel Hongaarse vluchtelingen lagen. We gaven elkaar een hand, we waren er!

Daarna ben ik via Wenen in Nederland terecht gekomen. Jaren later, toen mijn ouders stierven, heb ik meteen deze vijzel naar Nederland meegenomen. Hij herinnert me aan het dagelijks leven thuis, mijn moeder die maanzaad kleinmaakt in de keuken, de cake die we straks samen zouden eten.”

Share this